Mol

Talpa europaea

De mol is een zoogdier dat voornamelijk onder de grond leeft.
De mol heeft een korte zwartfluwelen vacht. Hiermee kan hij, dankzij een willekeurige plaatsing van de haren in de huid, even gemakkelijk voor- als achterwaarts door de gangen bewegen. Bij de meeste zoogdieren zijn de haren in een bepaalde richting geplaatst, meestal naar achteren, maar bij de mol kunnen de haren in de huidaanhechting kantelen, zodat ze niet blijven steken in de gangwanden als hij achteruit krabbelt.
De kleur van de vacht is over het algemeen zwart. Kleurvariëteiten vormen minder dan 1% van de totale populatie.
Albino's zijn zeldzaam, dieren met een gevlekte vacht (meestal aan de buikzijde) komen vaker voor. Door ijzeroxiden in de bodem kleuren lichtere dieren vaak oranje of geel.
Kenmerkend voor de mol zijn de tot grote graafhanden omgevormde voorpoten, met elk vijf vingers met puntige nagels en een duimpje, waarmee het dier de ondergrondse gangen graaft. De mol heeft kleine, slecht ontwikkelde ogen met een diameter van slechts één millimeter; hij is echter niet blind. Zijn belangrijkste zintuig is zijn spitse roze snuit die gevoelige
snorharen en tastzenuwen bevat.
Er worden zowel oppervlakkige gangen (de jaaggangen of mollenritten) als dieper gelegen gangen (tot op een diepte van 120 cm) gegraven.
In het voorjaar graaft het wijfje diep in de grond een centrale ruimte met verschillende gangen. De gangen zijn ongeveer 5 cm breed en kunnen tot wel 200 meter lang zijn.
De uitgegraven grond wordt gedeeltelijk gebruikt om de wanden van de gangen en ruimtes mee te verstevigen, het overtollige wordt door de achterpoten naar achteren en naar boven gewerkt, waardoor aan de oppervlakte de
molshopen ontstaan.
Meestal monden hier ook de gangen van het gangenstelsel in uit. Deze uitgangen worden onder andere gebruikt om op het aardoppervlak nestmateriaal te verzamelen om de centrale ruimte mee te bekleden: bladeren, gras, mos, papier en ander zacht materiaal.
Hier maakt hij een zachte bal van. Hij slaapt rechtop, met zijn hoofd tussen de voorpoten.

In de paartijd (februari-april) gaan mannetjes op zoek naar vrouwtjes.
Ze verlaten hun territorium en graven lange mollenritten, totdat ze een vrouwtje hebben gevonden. In mei of juni worden de jongen geboren.
Na een draagtijd van circa 28 dagen werpt het wijfje in het
nest in de centrale ruimte 3 tot 6 (soms 2 tot 7) naakte en blinde jongen uit.
De jongen zijn dan 3,5 gram zwaar. Alleen het vrouwtje zorgt voor de jongen.
Na 14 dagen hebben de jongen een vacht ontwikkeld.
De ogen gaan na circa 22 dagen open, en na 33 dagen verlaten de jongen voor het eerst het nest. Na 4 tot 5 weken worden de jongen gespeend.